22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kegels (L362p Opitter)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (L362p Opitter)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
m
də kərkeͅf (L362p Opitter),
o
’t kərkəf (L362p Opitter)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
mèrgen ist kèrmis (L362p Opitter),
mörgeb is `t kermis (L362p Opitter)
|
Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
korsməs (L362p Opitter),
koͅrsəməs (L362p Opitter)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] || Kerstmis. [ZND m]
III-3-3
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
molenkar varen:
[molenkar] vā.rǝ (L362p Opitter)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L362p Opitter)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19496 |
keukenrek |
schotelenrek:
šuətələrɛk (L362p Opitter)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
21461 |
kibbelen |
krekelen:
aan⁄t krèkələ (L362p Opitter),
stechelen:
aan⁄r stechələ (L362p Opitter)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L362p Opitter
[(minder gebruikelijk dan schieten)]
),
schieten:
šētǝ (L362p Opitter)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|