e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opitter

Overzicht

Gevonden: 2129
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein paard (een) ardense: ar`dɛnsǝ (Opitter), poney: pǝnē (Opitter), pony, poney: ponē (Opitter) Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3] I-9
kleine boerderij klein nestje: klęi̯ nɛsjǝ (Opitter) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleingeld kleingeld: kleigeld (Opitter) kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
klepel klepel: klieëpel (Opitter) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsen parleien (<fr.): perleie (Opitter), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  sauelen (Opitter), sauwelen (Opitter), zeveren: hè is aan `t zeivere (Opitter) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwigheid vertellen: hè verteltj flauwigheid (Opitter) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūǝr (Opitter), voorslag: vīǝ.rslāx (Opitter) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kleurx kleur: kleûr (Opitter, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
klierziekte klieren: kleerə (Opitter), De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.  kleeren (Opitter) hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
klimop wintergroen: -  wintjergrun (Opitter) klimop [ZND 36 (1941)] III-4-3