20864 |
koffie |
koffie:
žat koͅfi (L362p Opitter)
|
kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
25367 |
kogel |
kogel:
kȳgǝl (L362p Opitter)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|
21022 |
koken |
koken:
kyw.kǝ (L362p Opitter)
|
De hoofdwort en/of de nawort in de wortketel koken. Volgens de respondent uit L 325 duurde dit proces twee uur. [N 35, 42; monogr.]
II-2
|
19636 |
kolengruis |
kolengruis:
kuələgrīs (L362p Opitter),
stof:
stof (L362p Opitter)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kø̜j.k (L362p Opitter)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
19615 |
kom |
kom:
koͅm (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kŏmə (L362p Opitter)
|
komen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
konkommer (L362p Opitter)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənī.n (L362p Opitter),
pl.
kənin (L362p Opitter)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kieëning (L362p Opitter),
kī[ə}niŋ (L362p Opitter)
|
koning [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|