e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoeier klotenmarchand: klutemersjang (Opoeteren), knoeier: waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje  knujer (Opoeteren), knoeilap: knuujlap (Opoeteren, ... ) iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser III-1-4
knoflook bol look: bol liek (Opoeteren), eine bol loèek (Opoeteren) look [ZND 01 (1922)] I-7
knollen uittrekken plukken: plękǝ (Opoeteren) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap reuben: rē.bǝ (Opoeteren) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: grēn (Opoeteren) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knookje knookje: knīəkskə (Opoeteren) been(tje) [ZND m] III-1-1
knoop van de korenhalm knoop: (mv knęi̯.p)  knǫű.p (Opoeteren) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
knorren knorren: knorǝ (Opoeteren) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: bròmbèèr (Opoeteren), brompot: bròmpot (Opoeteren), grauwelaar: grauwelèèr (Opoeteren), grommelaar: grommelaer (Opoeteren), grommelair (Opoeteren), grommeleèr (Opoeteren), grōōmelèr (Opoeteren), gròmmelèèr (Opoeteren), grommelachtige kerel: grommelechtige kèrel (Opoeteren), grommelen: grŏmələ (Opoeteren), knorpot: knorpot (Opoeteren), knoͅrpŏt (Opoeteren), lastige kerel: lestige kèrel (Opoeteren), nosterenpot: nosterəpot (Opoeteren), oncontente kerel: onkontente kèrel (Opoeteren) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: kleppel (Opoeteren, ... ), klĕpel (Opoeteren), klèppel (Opoeteren), klèppəl (Opoeteren), kləpəl (Opoeteren), knab: knab (Opoeteren), prengel: prĕngel (Opoeteren) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2