e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koets (alg.) koets: koots (Opoeteren, ... ), kots (Opoeteren), kōōts (Opoeteren), 4 raderen  koats (Opoeteren) een koets [ZND A2 (1940sq)] || koets [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)] III-3-1
koets: sjees sjees (<fr.): 2 raderen  schies (Opoeteren), Van Dale: sjees (&lt;Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.  tjiès (Opoeteren) koets [ZND 36 (1941)] III-3-1
koewachter, veeknecht koeherd: kuu̯ērt (Opoeteren) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffie koffie: chat koffie (Opoeteren), koffie (Opoeteren) (koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)] III-2-3
koffie zetten opschudden: Nelleke hauw òs èè lekker zjetsje koffie opgesjödsj  opsjödde (Opoeteren) koffie of thee zetten III-2-3
koffiedik dras: Oppe bujem van het koffiekenke laag nogal vèèl dras Dès andere thee dan koffiedras: dat is wel iets anders, hè  dras (Opoeteren) drap III-2-3
koken (intr.) koken: kōēkə (Opoeteren) koken [RND] III-2-3
koken (tr.) koken: Kuke kost geld: wie iets wil verwezenlijken, mag niet op de kosten besparen  kuke (Opoeteren) koken III-2-3
kolengruis gruis: gries (Opoeteren), grīəs (Opoeteren), kolengruis: kīələgriəs (Opoeteren), kooelegries (Opoeteren) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kolk kolk: kø̜j.k (Opoeteren) De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81] II-3