e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kreunen kreunen: Ze kos het gekriên van det keindsj neet miêr aanhiêre  kriêne (Opoeteren), krochen: Is det dan zuu zwoar deste ervan moos kròche  kròche (Opoeteren) kreunen III-1-4
kreunen van de pijn jammeren: jīē-ə-mərt (Opoeteren), kreunen: krient (Opoeteren, ... ) hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] III-1-2
kribbebijter kribbebijter: krebǝbi.tǝr (Opoeteren) Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9
kriel kriel: kril (Opoeteren) Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e] II-3
krijgertje spelen achtereen lopen: achterein loupen (Opoeteren), het lest maken: t lest maken (Opoeteren), tets jagen: tedz jagen (Opoeteren) Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2
krijt krijt: ei stek wit kriet (Opoeteren), ei stɛk wit krieət (Opoeteren), krīt (Opoeteren) Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m] III-3-1
kroon kroon: krū[ə}n (Opoeteren), ən krūən (Opoeteren), kroontje: krī[ə}nkə (Opoeteren) een kroon [ZND A2 (1940sq)] || kroon [ZND m] III-3-1
kropgat kropgat: krǫp˲gā.t (Opoeteren) Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3
kruidwis kruidwis: kruudwĕs (Opoeteren) De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] III-3-2
kruien schurgen: šɛrǝgǝ (Opoeteren) Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13