e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lis (alg.) lis: lès (Opoeteren), lèsse (Opoeteren), lêsch (Opoeteren) lis [ZND 29 (1938)] III-4-3
litteken litteken: li:(ə)teikə (Opoeteren), lieteike (Opoeteren), lieteiken (Opoeteren) Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] III-1-2
loeien van de koe in het algemeen beuken: bīǝkǝ (Opoeteren) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loeren lonken: Bet: kwaad kijken met een nors gezicht.  lounken (Opoeteren) lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)] III-1-1
lof lof: loͅf (Opoeteren) het lof [RND] III-3-3
lof met processie kleine processie (<lat.): klein percessie (Opoeteren) Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)] III-3-3
lood lood: lȳt (Opoeteren) De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.] II-11
loodgieter loodgieter: lu.ǝt˲gētǝr (Opoeteren), loodwerker: lȳtwē̜rkǝr (Opoeteren), lōǝtwęrkǝr (Opoeteren) Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.] II-11
loof loof: luîf (Opoeteren) loof, lover III-4-3
loop van een geweer loop: de lijp van t gewier (Opoeteren), de luip (Opoeteren), de lyep van ne gewier (Opoeteren), də leͅjp (Opoeteren), leip (Opoeteren) De loop van een geweer [ZND 30 (1939)] III-3-1