24083 |
abt |
overste:
ieverste (L415p Opoeteren)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
de hèps abiez (L415p Opoeteren),
dich hebs abieez (L415p Opoeteren),
gè zeet abieez (L415p Opoeteren),
ook materiaal znd 19a,6
de hèps abiez (L415p Opoeteren),
dich hebs abieez (L415p Opoeteren),
gè zeet abieez (L415p Opoeteren),
mis:
d`es mis (L415p Opoeteren),
des mis (L415p Opoeteren)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
34323 |
achterblijver |
achterblijver:
axtǝrblīvǝr (L415p Opoeteren)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achtergedachten:
ich hauw gein achtergedêchten (L415p Opoeteren),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
gein achtergedêchten (L415p Opoeteren),
erg:
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
gein erg in (L415p Opoeteren)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
aan een stuk:
ps. in deze betekenis staat het niet!
aan èè stèk (L415p Opoeteren),
de een achter de ander:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
d⁄ein achter d⁄ander (L415p Opoeteren),
met staande kar:
Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.
möt stoandzje kar (L415p Opoeteren),
na-een:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
noa ein (L415p Opoeteren),
naastegang:
noastegang (L415p Opoeteren)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L415p Opoeteren)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
19445 |
achteruit |
achter:
axtǝr (L415p Opoeteren),
hup-terug:
hø̜p tryq (L415p Opoeteren)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieeken (L415p Opoeteren)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
34584 |
achterwand |
bred:
brīǝ.t (L415p Opoeteren),
hoofdbred:
hęi̯brēt (L415p Opoeteren),
schutsel:
šętsǝl (L415p Opoeteren)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
onderwater:
onǝrwātǝr (L415p Opoeteren)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|