24297 |
alver |
aveltje:
auwelke (L415p Opoeteren)
|
alvermanneke (vis)
III-4-2
|
23441 |
ampullen |
potjes:
petjes (L415p Opoeteren)
|
Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20656 |
andijvie |
andijvie:
andievie (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
andiivi (L415p Opoeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
26353 |
ang |
ang:
aŋ (L415p Opoeteren),
gat:
gā.t (L415p Opoeteren
[(id)]
),
pin:
pe.n (L415p Opoeteren
[(id)]
)
|
Het dun toelopende uiteinde van de sluisstijlen dat past in een daarmee overeenstemmend gat van de sluisbalk en de slagdorpel, het anggat. In het lemma zijn zowel benamingen voor de ang als voor het anggat opgenomen. [Vds 37; Jan 33]
II-3
|
28580 |
angel |
angel:
a.ŋǝl (L415p Opoeteren),
aŋǝl (L415p Opoeteren)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L415p Opoeteren)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
engel des heren:
het loetj den ëngel des hieren (L415p Opoeteren)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
groffiaat:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
griffioten (L415p Opoeteren)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
groffiaat:
Kernoffels, giroffels -soort anjers- witte of mauve bloempjes met heftige geur. [ca. 1834. HB]
gruffiaten (L415p Opoeteren)
|
tuinanjer
III-2-1
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|