22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtṇ: (L415p Opoeteren)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kīēs (L415p Opoeteren),
Loat dich di-jne kiês mè neet pakke: Laat je maar niet afpakken wat van of voor je is
kiês (L415p Opoeteren)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
kaatsen met den bal (L415p Opoeteren),
met de bal
kaatsen (L415p Opoeteren),
prikken:
prikə (L415p Opoeteren)
|
kaatsen [RND] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
eine kebuiter (L415p Opoeteren)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stau̯f (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
stoaf (L415p Opoeteren),
stōͅf (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
vuur:
Ze zat de koffiepot oppet veer
veer (L415p Opoeteren)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stoafpi-jp (L415p Opoeteren)
|
tube
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L415p Opoeteren)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
schateren:
schateren (L415p Opoeteren)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
30247 |
kalf |
kalf:
kau̯.f (L415p Opoeteren),
kau̯f (L415p Opoeteren),
kalfje:
kęi̯fkǝ (L415p Opoeteren)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) lessen:
lɛsǝ (L415p Opoeteren)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|