19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L415p Opoeteren),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L415p Opoeteren),
knoeilap:
knuujlap (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
bol liek (L415p Opoeteren),
eine bol loèek (L415p Opoeteren)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L415p Opoeteren)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rē.bǝ (L415p Opoeteren)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grēn (L415p Opoeteren)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L415p Opoeteren)
|
been(tje) [ZND m]
III-1-1
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knęi̯.p)
knǫű.p (L415p Opoeteren)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L415p Opoeteren)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L415p Opoeteren),
brompot:
bròmpot (L415p Opoeteren),
grauwelaar:
grauwelèèr (L415p Opoeteren),
grommelaar:
grommelaer (L415p Opoeteren),
grommelair (L415p Opoeteren),
grommeleèr (L415p Opoeteren),
grōōmelèr (L415p Opoeteren),
gròmmelèèr (L415p Opoeteren),
grommelachtige kerel:
grommelechtige kèrel (L415p Opoeteren),
grommelen:
grŏmələ (L415p Opoeteren),
knorpot:
knorpot (L415p Opoeteren),
knoͅrpŏt (L415p Opoeteren),
lastige kerel:
lestige kèrel (L415p Opoeteren),
nosterenpot:
nosterəpot (L415p Opoeteren),
oncontente kerel:
onkontente kèrel (L415p Opoeteren)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kleppel (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
klĕpel (L415p Opoeteren),
klèppel (L415p Opoeteren),
klèppəl (L415p Opoeteren),
kləpəl (L415p Opoeteren),
knab:
knab (L415p Opoeteren),
prengel:
prĕngel (L415p Opoeteren)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|