18875 |
kreunen |
kreunen:
Ze kos het gekriên van det keindsj neet miêr aanhiêre
kriêne (L415p Opoeteren),
krochen:
Is det dan zuu zwoar deste ervan moos kròche
kròche (L415p Opoeteren)
|
kreunen
III-1-4
|
17994 |
kreunen van de pijn |
jammeren:
jīē-ə-mərt (L415p Opoeteren),
kreunen:
krient (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbi.tǝr (L415p Opoeteren)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26629 |
kriel |
kriel:
kril (L415p Opoeteren)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|
22351 |
krijgertje spelen |
achtereen lopen:
achterein loupen (L415p Opoeteren),
het lest maken:
t lest maken (L415p Opoeteren),
tets jagen:
tedz jagen (L415p Opoeteren)
|
Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
ei stek wit kriet (L415p Opoeteren),
ei stɛk wit krieət (L415p Opoeteren),
krīt (L415p Opoeteren)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m]
III-3-1
|
21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L415p Opoeteren),
ən krūən (L415p Opoeteren),
kroontje:
krī[ə}nkə (L415p Opoeteren)
|
een kroon [ZND A2 (1940sq)] || kroon [ZND m]
III-3-1
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gā.t (L415p Opoeteren)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kruudwĕs (L415p Opoeteren)
|
De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
schurgen:
šɛrǝgǝ (L415p Opoeteren)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|