19581 |
kruik |
tuit:
teit (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
grote kan of kruik || kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grièmel bruwd (L415p Opoeteren),
Geer penskes zatten òs nog gèè griêmelke ète viêr
griêmel (L415p Opoeteren),
ie als Irene
griemel (L415p Opoeteren),
greumeltje:
ie als Irene
griemelke (L415p Opoeteren)
|
kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
krŏĕn (L415p Opoeteren),
krôên (L415p Opoeteren)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
24038 |
kruinschering: kruin scheren |
kruin scheren:
krōēn cheire (L415p Opoeteren),
kruintje scheren:
krienke cheire (L415p Opoeteren)
|
De kruinschering [kruungsjeëre]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
ei kriesz, twie kriezer (L415p Opoeteren),
krīs (L415p Opoeteren),
krī.s (L415p Opoeteren),
ə krīēs, twīē krīēzer (L415p Opoeteren)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
eine kriesefiks (L415p Opoeteren),
kruussefiks (L415p Opoeteren),
kruis:
kries (L415p Opoeteren),
kruisbeeld:
ein kriesbeeld (L415p Opoeteren)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
nnl kruisbes
kroonsel (L415p Opoeteren)
|
stekelbes
I-7
|
20994 |
kruisbessenvlaai |
kronselenvlaai:
kroonselevlaai (L415p Opoeteren)
|
kruisbessenvlaai
III-2-3
|
23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
kriesdaag (L415p Opoeteren)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32798 |
kruiselings eggen |
kruisweegs [eggen]:
krī.swē̜xs (L415p Opoeteren)
|
Bij de bewerking van stoppelland zowel als bij onkruidbestrijding egt men het stuk vaak kruisvormig, d.w.z. in de lengte en in de breedte. Gewoonlijk worden alleen brede akkers op deze wijze bewerkt; wanneer men een smalle akker (ook) in de breedte egt, moet er immers veel vaker gekeerd worden, wat meer tijd vraagt dan wanneer men die akker (nog eens) in de lengte egt. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zij verwezen naar de toelichting op het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 84b]
I-2
|