24541 |
lis (alg.) |
lis:
lès (L415p Opoeteren),
lèsse (L415p Opoeteren),
lêsch (L415p Opoeteren)
|
lis [ZND 29 (1938)]
III-4-3
|
18051 |
litteken |
litteken:
li:(ə)teikə (L415p Opoeteren),
lieteike (L415p Opoeteren),
lieteiken (L415p Opoeteren)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bīǝkǝ (L415p Opoeteren)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
17721 |
loeren |
lonken:
Bet: kwaad kijken met een nors gezicht.
lounken (L415p Opoeteren)
|
lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
loͅf (L415p Opoeteren)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
kleine processie (<lat.):
klein percessie (L415p Opoeteren)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31224 |
lood |
lood:
lȳt (L415p Opoeteren)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lu.ǝt˲gētǝr (L415p Opoeteren),
loodwerker:
lȳtwē̜rkǝr (L415p Opoeteren),
lōǝtwęrkǝr (L415p Opoeteren)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
24846 |
loof |
loof:
luîf (L415p Opoeteren)
|
loof, lover
III-4-3
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
de lijp van t gewier (L415p Opoeteren),
de luip (L415p Opoeteren),
de lyep van ne gewier (L415p Opoeteren),
də leͅjp (L415p Opoeteren),
leip (L415p Opoeteren)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|