17833 |
moe |
moeg:
me.ch (L415p Opoeteren),
meg (L415p Opoeteren)
|
moe [RND], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
keraasj (L415p Opoeteren),
Fr. courage neet te gelieve waat viêr keraasj det mins nog hèèt noa al dèèn tiêgeslaag
keraasj (L415p Opoeteren),
moed:
mot (L415p Opoeteren),
de mood zakde mich in mi-jn sjoon samenst. mismood, goodsmood
mood (L415p Opoeteren)
|
moed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
19058 |
moedeloos (zijn) |
mismoed:
Noa alles waat er gebiêrd is, zuiw eine mins waal de mismood kri-jge Bn. mismodig
mismood (L415p Opoeteren),
mismoedig:
mismodig (L415p Opoeteren)
|
ontmoediging, moedeloosheid
III-1-4
|
20331 |
moeder |
moe:
verkorting van moder, of iets platter van mojer
mo (L415p Opoeteren),
moeder:
móódər (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
mo en volkser mojer
moder (L415p Opoeteren)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
hondskoren:
hǫnskurǝ (L415p Opoeteren)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
19309 |
moedig (zijn) |
kloek:
he is klook (L415p Opoeteren),
dèè kjloke kèrel hauw het neet klook wi-j het begos te blikseme Syn. uitdr. het neet sti-jf höbbe
klook (L415p Opoeteren)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] || kloek, stevig of moedig
III-1-4
|
19100 |
moeite |
moeite:
motə (L415p Opoeteren),
Mi-jne leve mins; det hèèt nogal mooite gekost z. ook mote
mooite (L415p Opoeteren),
moyen (fr.):
Fr. moyen, zie mejeng det miêlepèèrd mees nogal melèng make viêr ût di-j losse èèrd te kòmme
melèng (L415p Opoeteren),
trubbel:
Vgl. trubbel en Eng. trouble Det verhûze waas mich einen hiêlen törbel viêr di-j auw minskes
törbel (L415p Opoeteren)
|
een moeite [ZND A2 (1940sq)] || inspanning(en) || moeite || moeite, moeilijke omstandigheden
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L415p Opoeteren),
mōr (L415p Opoeteren)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoeêf (L415p Opoeteren),
houəf (L415p Opoeteren),
huuf (L415p Opoeteren),
hūəf (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
moostem:
moossem (L415p Opoeteren),
mōsəm (L415p Opoeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]hof, groentetuin
I-7
|
32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (L415p Opoeteren
[(thans)]
),
woutworm:
wő̜u̯.twę.rǝm (L415p Opoeteren)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|