17991 |
pijn |
pijn:
pin (L415p Opoeteren)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
roor (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛ.lǝf˱bęi̯njǝr (L415p Opoeteren)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18162 |
pil |
pil:
pĕl (L415p Opoeteren)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
20811 |
pinda |
apenootje:
verkl. niêtsje Apeniêtsjes: apenootjes
apeniêtsje (L415p Opoeteren)
|
pinda
III-2-3
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
penkste (L415p Opoeteren),
pinksten (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
26554 |
pinnen |
pinnen:
(enk)
pe.n (L415p Opoeteren)
|
De (ijzeren) pinnen waarmee de molensteen aan de beugels van de steenkraan wordt bevestigd. [Vds 205; Jan 184; Coe 167; Grof 200]
II-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
poeken (L415p Opoeteren),
meervoud: peeken
peek (L415p Opoeteren)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
25253 |
pint, maat van 0,5 liter |
pintje:
pi-jntsj (L415p Opoeteren)
|
inhoudsmaat: pint
III-4-4
|
20060 |
pioen |
balroos:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
balroes (L415p Opoeteren),
stinkroos:
stinkruus (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|