33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
plantaardappelen:
plãnt[aardappelen] (L415p Opoeteren),
plantgoed:
pla.nt˲gōt (L415p Opoeteren),
pootaardappelen:
pūǝt[aardappelen] (L415p Opoeteren),
poter:
pytǝr (L415p Opoeteren)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|
22806 |
pop |
pop:
pop (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
Een pop. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21481 |
portemonnee, beurs |
beurs:
ən beͅrz (L415p Opoeteren),
portemonnee (<fr.):
eine laire pörtemené (L415p Opoeteren),
leère portemenee (L415p Opoeteren)
|
een beurs [ZND A1 (1940sq)] || Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22807 |
portret, foto |
portret (<fr.):
pertret (L415p Opoeteren),
petret (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21203 |
postbode |
facteur (fr.):
fiktɛ:r (L415p Opoeteren)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
postelein:
pastelei.en (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
pastəleͅi.n (L415p Opoeteren)
|
[Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
20028 |
potaarde |
aarde:
ęǝrdǝ (L415p Opoeteren)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33171 |
poten |
poten:
pūǝtǝ (L415p Opoeteren),
stumpels:
ste.mpǝls (L415p Opoeteren)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel
di-jvelke (L415p Opoeteren),
potstoof:
potstoaf (L415p Opoeteren),
potstoofje:
verkleinwoordje van potstoaf
potstèèfke (L415p Opoeteren)
|
een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || potkacheltje
III-2-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pot[stal] (L415p Opoeteren)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|