20633 |
reuzel, bladvet |
varkensreut:
verkesreet (L415p Opoeteren)
|
varkensvet
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rĕb (L415p Opoeteren)
|
een rib [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L415p Opoeteren)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
riem:
rē.m (L415p Opoeteren)
|
De riem die de twee poulies van het luiwerk van een watermolen met elkaar verbindt. Zie ook afb. 76. In P 188 werd geen riem maar een ketting gebruikt. [Jan 231; Coe 206; Grof 236]
II-3
|
24512 |
riet |
riet:
reet (L415p Opoeteren)
|
riet
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L415p Opoeteren)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rĕjə (L415p Opoeteren),
rèeën (L415p Opoeteren)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
21590 |
rijk |
rijk:
rī.k (L415p Opoeteren)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri:gdom (L415p Opoeteren)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lieden:
rīēke kliĕ (L415p Opoeteren),
rijke lui:
rieke lui (L415p Opoeteren),
rijke mensen:
rijke minschen (L415p Opoeteren),
rikə meͅnsə (L415p Opoeteren)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|