24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
-
kërkslietelke (L415p Opoeteren)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
bos sleutels (L415p Opoeteren)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zā.vǝl (L415p Opoeteren)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
19282 |
slim |
bijdehand:
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L415p Opoeteren),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L415p Opoeteren),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L415p Opoeteren),
slim:
slĕm (L415p Opoeteren),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L415p Opoeteren)
|
gewiekst || handig, vinnig || slim [ZND A1 (1940sq)] || slim en levendig
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slòk (L415p Opoeteren)
|
kleine hoeveelheid drank
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
bef:
een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure
bef (L415p Opoeteren),
klamot:
Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège
klemos (L415p Opoeteren),
lodder:
(afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j
lodder (L415p Opoeteren),
tooi:
Is mich det ein vûl tuuj
tuuj (L415p Opoeteren)
|
klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
mankementig:
Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd
magkementig (L415p Opoeteren)
|
klungelig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slūǝt (L415p Opoeteren)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slys (L415p Opoeteren)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|
26363 |
sluisgat |
sluisgat:
slyzgat (L415p Opoeteren)
|
Gat in de muur van het molengebouw, wanneer men de maalsluis van binnen uit met behulp van een hefboom kan bedienen. [Jan 46]
II-3
|