26373 |
sluisrooster |
rin:
ren (L415p Opoeteren)
|
Inrichting die verhindert dat er vuil en takken in het sluiswerk terecht kunnen komen. Het geheel bestaat uit een aantal tegen de sluisbrug geplaatste palen of een ijzeren of houten raamwerk. Zie ook afb. 70. [Jan 57; Coe 37; Grof 75]
II-3
|
26349 |
sluiswerk |
sluiswerk:
slyswɛrk (L415p Opoeteren),
voorslag:
vīǝ.rslā.x (L415p Opoeteren)
|
Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.]
II-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L415p Opoeteren)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L415p Opoeteren)
|
smaken
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
būi̯.k˱ba.nt (L415p Opoeteren)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
fietspad:
fitspāt (L415p Opoeteren),
kerkstraatje:
kɛrkstritjǝ (L415p Opoeteren),
paadje:
pē̜tjǝ (L415p Opoeteren),
pęǝtjǝ (L415p Opoeteren),
pad:
pāǝt (L415p Opoeteren),
velopaadje:
velopē̜tjǝ (L415p Opoeteren),
voetpaadje:
vōtpęǝtjǝ (L415p Opoeteren)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L415p Opoeteren)
|
onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
20924 |
smeren |
smeren:
smiərə (L415p Opoeteren)
|
smeren [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
kolen:
het koolt onder het asch (L415p Opoeteren),
snerken:
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L415p Opoeteren)
|
bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smīǝ.t (L415p Opoeteren)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|