id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33513 | sperziebonen | sokkerboontjes: sòkkerbiênkes (Opoeteren) | prinsesseboontjes I-7 |
26360 | spie | spie/spij: spi (Opoeteren), spi(i̯) (Opoeteren) | De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Wig waarmee de naaf van het molenrad op de molenboom wordt vastgezet. [Vds 65; Jan 71; Coe 59; Grof 82] I-3, II-3 |
19804 | spiegel | spiegel: Es eme(s) te lang viêr de spiegel steit te ki-jke, dan steit den di-jvel achter hèèm(of hèèr) spegel (Opoeteren) | spiegel III-2-1 |
32062 | spijker, nagel | nagel: nāgǝl (Opoeteren) | In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.] II-12 |
31953 | spijkeren | nagelen: nāgǝlǝ (Opoeteren), nīǝgǝlǝ (Opoeteren [(vero)] ) | Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.] II-12 |
24379 | spin | spin: spɛi̯ŋ (Opoeteren) | spin [RND] III-4-2 |
20121 | spinnen | spinnen: speͅnə (Opoeteren), spęnǝ (Opoeteren) | De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)] II-7, III-2-1 |
24381 | spinnenweb | spinnengeweef: spenəgəwɛ.f (Opoeteren) | spinnenweb [RND] III-4-2 |
18088 | spit | verschot: verschoeet in ziene reg (Opoeteren), verschooet (Opoeteren), vəršūət (Opoeteren) | een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] III-1-2 |
33096 | spits, kop van de mijt | kop: kǫp (Opoeteren), vorst: vors (Opoeteren [(langwerpig)] ) | Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |