26547 |
steenkraan |
bunker:
bø̜ŋkǝr (L415p Opoeteren),
kraan:
krān (L415p Opoeteren)
|
Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30]
II-3
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kȳ.p (L415p Opoeteren)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26550 |
steenschroef |
schroef:
šry.v (L415p Opoeteren)
|
Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h]
II-3
|
26337 |
steenzolder van de watermolen |
molenbed:
mī.ǝlǝbęt (L415p Opoeteren)
|
In het algemeen de eerste verdieping van de watermolen waar zich de stenen en andere toestellen voor de bewerking van het graan bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de windmolenɛ. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 253; Coe 230; Grof 258; N O, 27a; A 42A, 1]
II-3
|
17820 |
steken |
steken:
stēͅkə (L415p Opoeteren)
|
steken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21421 |
stelen |
stelen:
steêlen (L415p Opoeteren),
stēͅlə (L415p Opoeteren)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (L415p Opoeteren)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stam:
stam (L415p Opoeteren)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20323 |
sterven |
hemelen:
hemĕlĕ (L415p Opoeteren)
|
sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 95A (1986)]
III-2-2
|
25195 |
sterx |
ster:
stɛr (L415p Opoeteren)
|
ster [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|