18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
strèen (L415p Opoeteren),
ei zoals Fr. reine
ən strein gaarə (L415p Opoeteren),
eè als frère
ein streèn garen (L415p Opoeteren)
|
Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
hachten:
haxtǝ (L415p Opoeteren)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L415p Opoeteren)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
boutje:
Het heeft te maken met bout Löt er op dat beitsje neet te heit weerd
beitsje (L415p Opoeteren)
|
strijkijzer
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strūi̯ (L415p Opoeteren)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wēͅgəši̯itər (L415p Opoeteren)
|
gerstekorrel [ZND m]
III-1-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennennaalden:
dɛnǝnǭi̯ljǝ (L415p Opoeteren),
eikenstrouwsel:
ęi̯.kǝstroutsǝl (L415p Opoeteren),
lappen:
lapǝ (L415p Opoeteren)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrli.kǝ (L415p Opoeteren)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strouwen:
strou̯ǝ (L415p Opoeteren)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
krevat (L415p Opoeteren)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|