34061 |
vaars |
vaars:
vɛ̄rs (L415p Opoeteren)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelplag:
sjutelplagk (L415p Opoeteren),
schotelvod:
sjutelvod (L415p Opoeteren)
|
vaatdoek
III-2-1
|
20330 |
vader |
vader:
vader (L415p Opoeteren),
vajer (L415p Opoeteren)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vageveer (L415p Opoeteren)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L415p Opoeteren)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
Dat kan op-of open worden getrokken
stoar (L415p Opoeteren)
|
zonnegordijn
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L415p Opoeteren),
valə (L415p Opoeteren),
[~an]
vallen (L415p Opoeteren)
|
vallen [ZND 46 (1946)], [ZND m]
III-1-2
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van den dievel bezeiten (L415p Opoeteren)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20474 |
van hoge afkomst |
van groot volk:
van grôet vuiək (L415p Opoeteren),
van hoge afkomst:
van hoeg aafkaomst (L415p Opoeteren),
van hoeg aafkomst (L415p Opoeteren)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
19236 |
van katoen geven |
buzze geven, kemp,:
katoen geven (L415p Opoeteren),
zilt zeggen : spoed u wat
zet er wat katoen achter (L415p Opoeteren)
|
welke uitdrukkingen kent uw dialect om te zeggen dat we er kracht of drift moeten achter zetten om klaar te komen; sommige dialecten zeggen b.v. we zullen moeten katoen geven (of: hem katoen geven, of: van katoen geven), lament geven [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|