21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
eh kwaartje (L415p Opoeteren),
kwaartje (L415p Opoeteren)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
26368 |
vijver, molenvijver |
molenwijer:
mīǝ.lǝwijǝr (L415p Opoeteren)
|
Vijver, met name bij bovenslagmolens noodzakelijk om het benodigde water in op te slaan en om een zeker hoogteverschil te overbruggen. Bij de bovenslagmolen moet het water immers tot boven het molenrad geleid worden. Zie ook het lemma ɛbovenslagmolenɛ.' [Jan 93; Coe 48; Grof 34; monogr.]
II-3
|
17825 |
vinden |
vinden:
ven`ə (L415p Opoeteren),
vendə (L415p Opoeteren),
venə (L415p Opoeteren)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L415p Opoeteren),
vîŋər (L415p Opoeteren),
ənə veŋər (L415p Opoeteren)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
lid:
lieet van ne vinger (L415p Opoeteren),
liët van eine vinger (L415p Opoeteren)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
bòkkesvink (L415p Opoeteren),
botvink:
botvink (L415p Opoeteren)
|
boekvink || vink, gewone —
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
fleer (L415p Opoeteren),
violier:
fleer (L415p Opoeteren)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
vijuul, dim, vejiêlke (L415p Opoeteren),
viuuəlke (L415p Opoeteren)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vös, ook mv. (L415p Opoeteren)
|
vis
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
gaard:
gèèrd (L415p Opoeteren),
visgarde:
veschgeèrt (L415p Opoeteren)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || vishengel
III-3-2, III-4-2
|