32859 |
wilde zuring |
steenklee:
stęi̯nklīǝ (L415p Opoeteren),
zuurmoes:
zō.rmō.s (L415p Opoeteren)
|
Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.]
I-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijdenboom:
∂n∂ wi:j∂boejm (L415p Opoeteren),
wisboom:
∂n∂ wes∂bo:∂m (L415p Opoeteren)
|
wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
ketjes (L415p Opoeteren),
ketsje (L415p Opoeteren),
piezeltje:
pīzəlkəs (L415p Opoeteren),
poesje:
pieskes (L415p Opoeteren)
|
katje, bloeiwijze || katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24519 |
wilgenteen |
wijme:
wi-jm (L415p Opoeteren)
|
wilgeteen
III-4-3
|
17596 |
wimper |
plimp:
plempə (L415p Opoeteren),
plimpə (L415p Opoeteren),
wimper:
wimpers (L415p Opoeteren)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
scheet:
ənə šiət (L415p Opoeteren)
|
een scheet [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weͅnjtj (L415p Opoeteren),
wi-jndsj (L415p Opoeteren)
|
wind [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
wę.nt˲zű.kǝr (L415p Opoeteren)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
kalebas:
kalbas (L415p Opoeteren),
lederen of linnen zak
kalbas (L415p Opoeteren),
korf:
kerf (L415p Opoeteren)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
weͅnə (L415p Opoeteren),
wênnen (L415p Opoeteren),
puntje onder de e
wenə (L415p Opoeteren)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-3-2
|