e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

Gevonden: 3008

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ademen ademen: ich kan neet aojemen (Opoeteren, ... ) Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)] III-1-1
ader ader: de aore van ziene vierkop (Opoeteren), de aoren van zijne vieerkop (Opoeteren), ein aor oepen sniejen (Opoeteren), ein āōr oeepe sniejen (Opoeteren) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)] III-1-1
advent advent (<lat.): advent (Opoeteren) De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)] III-3-3
afdak afdak: Good geti-jg moot ònder ein aafdèèkske hange: zei de man met de omvangrijke buik  aafdak (Opoeteren) afdak III-2-1
afdingen dingen: deŋə (Opoeteren) afdingen [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
afgeroomde melk girs: gers (Opoeteren), girs (Opoeteren) De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11
afkammen uitkemmen: ű.tkęmǝ (Opoeteren) Het uitharken van de dorsvloer wanneer de hele halmen al zijn verwijderd. Dit wordt gedaan om het korte stro bijeen te halen, dat dan in een "kortbussel" wordt gestoken, zie het volgende lemma. Aan de zegslieden is ook gevraagd op te geven met welk gereedschap de dorsvloer wordt afgekamd. Vaak gebeurde dit op meer dan één wijze. Deze vraag leverde de volgende opgaven op: a- met de ''hooihark'' -zie voor de heteroniemen het lemma ''hooihark'' -4,2,4- in aflevering I 3- in K 278, 314, 316, 318, 358, 359, L 211, 214, 215, 244c, 247, 265, 266, 270, 271, 282, 286, 289, 290, 291, 295, 312, 314, 317, 318b, 320c, 321, 321a, 322, 324, 326, 330, 331, 331b, 332, 355, 355a, 360, 366, 369, 370, 371, 372, 373, 374, 382, 387, 413, 414, 416, 420, 422, 425, 0426, 427, 432, P 48, 107a, 175, 176, 176a, Q 2, 2b, 9, 14, 18a, 20, 22, 32a, 71, 72, 78, 94b, 95, 96d, 97, 99*, 101, 111, 111*, 0112, 112b, 113, 117a, 121c, 156, 162, 178, 193, 197, 197a, 198b, 203, 204a, 211; b- met de ''deelhark'' -met ijzeren tanden- in K 358, L 163, 163a, 317, P 213, Q 22, 77; c- met de ''schuurreek'' in L 317 en Q 101; d- met de ''denreek'' in Q 33; e- met de schudgaffel -zie het lemma ''houten gaffel, schudgaffel'' -4,2,1- in aflevering I 3- in L 163, 163a, 265, 268, 289b, 290, 331, 331b, 0426, 432, Q 14, 33, 97, 100, 198b, 203; f- met de -oogst-gaffel- -zie het lemma ''ijzeren gaffel'', ''oogstgaffel'' -4,2,2- in aflevering I 3- in K 358, L 214, 247, 265, 268, 288, 289, 374, 422, 423, 426, 432, Q 98, 121c, 211; g- met de handen in K 314, 357, L 163, 163b, 269, 271, 289b, 295, 314, 320c, 325, 426, P 222, Q 9' [N 14, 27a en 32a; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 27b en 32b] I-4
aflaat aflaat: aaflaot (Opoeteren) Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)] III-3-3
afladen afladen: ā.flā.i̯ǝ (Opoeteren) Wanneer de kar met de lading op de plaats van bestemming is aangekomen, wordt deze laatste afgeladen. Vergelijk voor het woordtype aftrekken ook het lemma Mest Van De Kar Aftrekken in WLD I, afl. 1, p. 11. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
aflaten, afdraaien induwen: e.ndywǝ (Opoeteren), instoten: e.nstȳǝ.tǝ (Opoeteren), laten zakken: lǭ.tǝ zakǝ (Opoeteren) De sluis laten zakken met behulp van een hefboom of winde. Wanneer wordt gewerkt met een hefboom, kan de molenaar de sluis in één ruk laten dichtvallen. Woordtypen als instoten, ingooien, toehouwen, toegooien en toesmijten wijzen daar dan ook op. Wanneer een winde wordt gebruikt, moet de molenaar de sluis afdraaien. Zie ook het lemma ɛoptrekken, opdraaienɛ.' [Vds 43; Jan 44; Coe 30; Grof 60] II-3