e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

Gevonden: 3008
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haargetuig haargetuig: hā.rgǝtī.x (Opoeteren) Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.] I-3
haarhamer haarhamer: hārhā.mǝr (Opoeteren) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarkrans haarband: hǭrba.nt (Opoeteren) Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16] I-9
haarspit bol: b˙ǫl (Opoeteren), haarbol: hārbǫl (Opoeteren) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
haarvlecht peesje: 96. ein lange vlecht, start-haor  peèske (Opoeteren), staarthaar: 96. ein lange vlecht, start-haor  start-haor (Opoeteren), staartje: Voor kleine vlechten.  stertjes (Opoeteren), staartje, klein -: 96. ein lange vlecht, start-haor  klein stertje (Opoeteren), vlecht: lange vlecht (Opoeteren), vleͅcht (Opoeteren), 96. ein lange vlecht, start-haor  lange vlecht (Opoeteren) een haarvlecht [ZND 35 (1941)] III-1-1
haas haasje: hèèske (Opoeteren) haasje III-4-2
haast haast: haost (Opoeteren) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] III-1-4
haast hebben heksen: mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse  hekse (Opoeteren), jagen: ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek  jage (Opoeteren) het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten III-1-4
haastig haastig: haistig (Opoeteren), hoastig (Opoeteren), hoort men ook  hoastig (Opoeteren), meer gebr.  hèèstig (Opoeteren), mi-jn nònkel is hèèstig gestorve  hèèstig (Opoeteren) haastig [ZND 26 (1937)] III-1-4
hagelslag muisjes: Besji-jt möt mi-jskes  mi-jskes (Opoeteren), muizenkeutelen: Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke  mûzekiêtel (Opoeteren) chocoladekorrels || hagelslag III-2-3