32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spē.r (L415p Opoeteren)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
33927 |
halster |
bindhalster:
bęi̯njtjhɛlstǝr (L415p Opoeteren),
stalband:
sta.lba.nt (L415p Opoeteren)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
23759 |
halve zondag |
afgezatte heiligdag:
aafgezatten heiligdaag (L415p Opoeteren)
|
Een kerkelijke feestdag door de week die als zondag te vieren is [heiligedag, planke zondeg]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20820 |
ham, hesp |
schonk:
sjònk (L415p Opoeteren),
šo.ŋk (L415p Opoeteren),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
sjonk (L415p Opoeteren)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
25981 |
hamermolen |
hamermolen:
hāmǝr[molen] (L415p Opoeteren)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|
17659 |
hand |
hand:
ha.nt (L415p Opoeteren),
hant (L415p Opoeteren)
|
een hand [ZND A1 (1940sq)] || hand [ZND m]
III-1-1
|
18906 |
handig |
capabel:
Fr. capable
kepabel (L415p Opoeteren),
handig:
hejnig (L415p Opoeteren),
dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt
hennig (L415p Opoeteren)
|
bekwaam || vaardig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkar (L415p Opoeteren)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
18256 |
handschoen |
haas:
ei paar hausse (L415p Opoeteren),
ei paar hauwsen (L415p Opoeteren),
ein haus (L415p Opoeteren),
ein hauws (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
haus (L415p Opoeteren),
ə paar hausə (L415p Opoeteren)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND m]
III-1-3
|
32872 |
handvatten |
handhaven:
hantif (L415p Opoeteren),
krukken:
krek (L415p Opoeteren)
|
Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5]
I-3
|