25952 |
slagmulder |
slagmoller/-molder:
slaxmǫldǝr (P177a Ordingen)
|
Eigenaar, molenaar van een oliemolen. [Vds 265; Jan 289; Grof 272]
II-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pī.t (P177a Ordingen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
pad:
pá.t (P177a Ordingen)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (P177a Ordingen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleujtel (P177a Ordingen)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zǭ.vǝl (P177a Ordingen)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
slootmes:
slūi̯.tmē̜.s (P177a Ordingen)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
26351 |
sluisbalk |
balk:
balǝk (P177a Ordingen)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slø̜js (P177a Ordingen)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|
26358 |
sluisijzer |
ijzer:
ę̄zǝr (P177a Ordingen)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|