20577 |
tabakspruim |
pruimpje:
pruumke (L288a Ospel),
rolletje:
rulke (L288a Ospel),
Uitsluitend verklw.
rölke (L288a Ospel)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] || rolletje pruimtabak
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)] || Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L288a Ospel)
|
tafel
III-2-1
|
19764 |
tafelkleed |
tafellaken:
tōͅfəllākə (L288a Ospel)
|
tafelkleed
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmes:
taofelmes (L288a Ospel)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (L288a Ospel),
tek (L288a Ospel)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || dikke tak [DC 25 (1954)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
rijs:
ris (L288a Ospel),
rijsje:
riskǝ (L288a Ospel)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
± WLD
tek (L288a Ospel)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
vertakken:
vertakken (L288a Ospel)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
mutterd:
muttert (L288a Ospel)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|