23456 |
torenspits |
spits:
spits (L288a Ospel)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kerkklok (L288a Ospel)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24256 |
torenvalk |
smelleken:
smaelke (L288a Ospel)
|
torenvalk
III-4-1
|
29108 |
tornen |
losmaken:
losmākǝ (L288a Ospel)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L288a Ospel),
roosduif:
roosdoef (L288a Ospel),
werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos
roeësdoef (L288a Ospel),
roosduifje:
rôêsduufke (L288a Ospel),
tortelduif:
tòrteldoef (L288a Ospel)
|
Kent U daarin diverse variëteiten of rassen? Welke? Geef naam en eigenschappen. [N 93 (1983)] || tortelduif
III-3-2, III-4-1
|
29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L288a Ospel)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
19363 |
trage vrouw |
trage, een -:
troog (L288a Ospel)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L288a Ospel)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (L288a Ospel)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
26864 |
trappen van het baggerslijk |
baggerd trappen:
bagǝrt trapǝ (L288a Ospel)
|
Als het baggerslijk een paar dagen gedroogd heeft, begint men met het trappen van de specie. De veengrond dient men geheel en al vast en gelijk te trappen. [I, 106a]
II-4
|