23331 |
vastentijd |
vastentijd:
in de vastetieët (L288a Ospel)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L288a Ospel),
vat:
vā.t (L288a Ospel)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
34266 |
vee |
beesten:
bīǝstǝ (L288a Ospel),
vee:
vi (L288a Ospel)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34269 |
vee fokken |
opzetten:
opzetten (L288a Ospel)
|
Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
buizen:
Bargoens: buizen
buize (L288a Ospel),
lurken:
Liktj toch neet zoeë aan di-j fles te lörke Wi-j völ hejje d¯r weer gelörktj vandaag: hoeveel heb je er weer gedronken vandaag
lörke (L288a Ospel),
pimpelen:
pûmpele (L288a Ospel),
zuipen:
zoepe (L288a Ospel),
zūpə (L288a Ospel),
zuuptj, zoeëp, gezoeëpe
zoêpe (L288a Ospel),
zuuptj, zoôp, gezoôpe
zoêpe (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
gulzig drinken || pimpelen, drinken || veel drinken van alkoholische drank || zuipen [DC 35 (1963)] || zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)] || zuipen, veel drinken
III-2-3
|
21423 |
veel geld waard |
veel geld waard:
veul geldj weird (L288a Ospel)
|
veel geld waard: Die oude eikehouten kast is - - - [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
20497 |
veelvraat |
slokmieneke:
Uitsluitend verklw.
slókmieneke (L288a Ospel),
vreetzak:
vreetzak (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] || snoeper, veelvraat || veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26845 |
veen of modder ophalen |
trekken met de netring:
trękǝ met dǝ netreŋk (L288a Ospel)
|
[I, 91]
II-4
|
26724 |
veenachtig |
moerachtig:
mōrɛxtǝx (L288a Ospel),
zo dik moer eropzitten:
(men zegt van de grond) dǝr zet zūǝ dek mōr op (L288a Ospel)
|
Veenachtig, moerig, gezegd van grond. [I, 4b; II, 9; monogr.]
II-4
|
26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
heuveldelletje:
hø̄vǝldęlkǝ (L288a Ospel),
kwacht:
(mv.)
kwaxtǝn (L288a Ospel),
leren woep:
lɛ̄rǝ wup (L288a Ospel),
moer:
mōr (L288a Ospel),
mōǝr (L288a Ospel)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|