34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wātǝrblø̜s (L288a Ospel)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19457 |
waterdamp, wasem |
damp:
da.mp (L288a Ospel),
damp (L288a Ospel)
|
wasem, damp || Zichtbaar gasmengsel dat bij het koken van water opstijgt (damp, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26848 |
waterdoorgang |
schuitgang:
sxȳtgaŋk (L288a Ospel)
|
Een door de baggeraar gemaakte sloot om een schuit vanuit de baggerkuil naar het ligveld te kunnen vervoeren. [I, add.]
II-4
|
24273 |
waterhoen |
modderkuiken:
modderkuuke (L288a Ospel),
modderkuûk (L288a Ospel),
schuimeend:
schoêmaentj (L288a Ospel),
schuimeendje:
schoemaentje (L288a Ospel)
|
waterhoen
III-4-1
|
20484 |
waterige kost |
slobberig:
slobberig (L288a Ospel)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mō.r (L288a Ospel),
mōer (L288a Ospel),
theeketel:
thiketel (L288a Ospel)
|
waterketel || waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
waterscheut:
waterscheut (L288a Ospel)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26809 |
waterlossing |
greb:
gręb (L288a Ospel),
peellossing:
piǝlloseŋ (L288a Ospel)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
26925 |
waterlossingen vegen |
waterlossing(en) vegen:
wātǝrloseŋ vē̜gǝ (L288a Ospel)
|
Voor een goede afwatering moeten de waterlossingen regelmatig schoongemaakt worden. [II, 17c]
II-4
|
26917 |
waterlossingvegers |
slotevegers:
slōwtǝvē̜gǝrs (L288a Ospel),
waterlossingvegers:
waterlossingvegers (L288a Ospel)
|
De mensen die aan de waterlossingen werken. [II, 17b]
II-4
|