17596 |
wimper |
oogsplimp:
augsvlump (L288a Ospel)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
vliegen:
vlege (L288a Ospel)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stǫrǝmplɛŋk (L288a Ospel)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
trekachtig (weer):
trekechtig (L288a Ospel),
windachtig (weer):
windj ēchtig (L288a Ospel)
|
koud, nat en winderig || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
remouw:
remouf (L288a Ospel)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
waterdeuren:
wātǝrdø̄rǝ (L288a Ospel)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L288a Ospel)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpulf:
wejntpø̜lǝf (L288a Ospel)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L288a Ospel),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L288a Ospel)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25208 |
windstilte |
geen wind:
geine wintj (L288a Ospel),
stil (weer):
stil wair (L288a Ospel)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|