19154 |
zeuren, zaniken |
zeiken:
zeîke (L288a Ospel),
zeveren:
zeîvere (L288a Ospel)
|
zeuren || zeuren, zaniken
III-1-4
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeven (L288a Ospel)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
19004 |
zich gedragen |
zich voegen:
zich veugen (L288a Ospel)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17938 |
zich haasten |
zich haasten:
os houste (L288a Ospel)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18864 |
zich kwaad maken |
uitvliegen:
oètvlege (L288a Ospel),
zich verbozen:
zich verbuuëze (L288a Ospel)
|
zich kwaad maken || zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
taai:
tɛj (L288a Ospel)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
zjenieëre (L288a Ospel),
zich schamen:
zich schaâme (L288a Ospel)
|
generen, schamen || zich schamen
III-1-4
|
34339 |
zich schuren |
schuren:
sxōrǝ (L288a Ospel)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
18819 |
zich vervelen |
zich vervelen:
zich vervaele (L288a Ospel)
|
zich vervelen
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
ze.xt (L288a Ospel)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|