23804 |
zijn pasen doen |
pasen houden:
paose hoj-je (L288a Ospel)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23805 |
zijn pasen houden |
pasen houden:
paose hojje (L288a Ospel)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23360 |
zijpad |
zijpad:
zi-jpaad (L288a Ospel)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
zi-jtak (L288a Ospel)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26924 |
zijvaart |
vaartje:
vartjǝ (L288a Ospel)
|
Kanaal, smaller dan het hoofdkanaal, met een breedte van ongeveer zes meter. [II, 19b]
II-4
|
27824 |
zijwand |
karplank:
kɛrpla.ŋk (L288a Ospel),
planken (mv.):
plęŋk (L288a Ospel)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krøkɛrplɛŋk (L288a Ospel)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
26936 |
zijwijk |
zijarm:
zē̜ɛrǝm (L288a Ospel)
|
Zijarm van de hoofdwijk. [II, 31e]
II-4
|
24851 |
zijwortel |
zijwortelen:
zi-j wortel (L288a Ospel)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
25318 |
zil, maat van 2500 m2 of kwart bunder |
vierdel:
(meervoud: vierels; verkleinwoord: vierelke). (een vierel is 2125 m2: 100 Weerter roeden (rooje).
vierel (L288a Ospel)
|
oppervlaktemaat, kwart
III-4-4
|