e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288a plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
driekleurig viooltje viool: fiejoeël (Ospel) viooltje III-4-3
driekoningen driekoningen: dri-jkeuninge (Ospel) 6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] III-3-3
driespeen driedemer: drɛi̯dēmǝr (Ospel) Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] I-11
drievuldigheidszondag drievuldigheidszondag: drievuldigheidszindug (Ospel), drievuldigheidszondig (Ospel) De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)] III-3-3
driftig colrig (<fr.): cf. VD s.v. "colère  klaerig (Ospel) driftig III-1-4
drijftol kernel: kurnel (Ospel) Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [tol] [DC 24 (1953)] III-3-2
drijfzand drijfzand: driefzàndj (Ospel) drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
drinken dorst lessen: doorst laisen (Ospel), drinken: drinken (Ospel), Hae drînktj völ de leste tiêt Haaltj ¯s wat drînke in hoês, want ve kriêge vanaovuntj bezeuk  drînke (Ospel), fepen: Gaoje d¯r mej eine feêpe beej d¯n Tup  feêpe (Ospel), gebruiken: gebroeken (Ospel), heffen: Vae gaon d¯r os ieërst eine höffe  höffe (Ospel), knoppen: Dae hieët ¯r fleenk wat geknuptj: hij heeft er heel wat op  knuppe (Ospel), lotsen: Mójje det wecht lekker zeen lótse: kijk dat kind eens lekker duimzuigen  lótse (Ospel), pimpelen: Vae koste bi-j mam goot pîmpele; dao waasj dek haole klot  pîmpele (Ospel), tutteren: Goot getuttertj hebbe: goed gedronken hebben  tuttere (Ospel), wippen: ich wup t¯r mich nog eîne: ik drink er nog eentje  wuppe (Ospel) bier drinken || drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)] || drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] || glaasje bier drinken || zuigen, drinken III-2-3
drinken bij de zeug zuiken: zūkǝ (Ospel) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkglas glas: glaas (Ospel), glās (Ospel, ... ) drinkglas [RND] || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1