26849 |
baggerbeugel |
baggerbeugel:
bagǝrbø̄gǝl (L288a Ospel),
baggerring:
bagǝrreŋk (L288a Ospel),
netring:
netring (L288a Ospel),
nętreŋk (L288a Ospel)
|
Het meest geijkte gereedschap om het slijk van-uit het water omhoog te halen. Het principe van zo''n baggerbeugel is een ijzeren boog met een schepnet, bevestigd aan een lange steel. [I, 92; N 18, 148] || Instrument dat gebruikt wordt bij het uitbaggeren van de dam. Het bestaat uit een lange steel waaraan een beugel is bevestigd en aan die beugel een zak waardoorheen het water wegloopt, terwijl de modder achterblijft. [II, 28d]
II-4
|
26835 |
baggerbroek |
baggersboks:
bagǝrsboks (L288a Ospel)
|
Vanwege het geploeter in het veenwater draagt men bij het baggeren van turf een slechte broek. [I, 88b]
II-4
|
26844 |
baggeren |
baggerd maken:
bagǝrt mākǝ (L288a Ospel),
baggeren:
bagǝrǝ (L288a Ospel)
|
Het baggeren gebeurt op verschillende manieren. Soms bereidt men de veenspecie in de put waaruit ze naar het ligveld wordt gebracht, soms wordt naast de kuil waaruit men de bagger wil graven, een vierkante bak geplaatst waarin het slijk wordt geworpen. In P 46 gebeurt het turven of baggeren op slechts enkele plaatsen. Als men de graszoden heeft verwijderd en de turf heeft gevonden, wordt de zwarte brij uitgespreid. In L 352 wordt voor het baggeren de graslaag eveneens afgestoken en wordt de bovenlaag ook verwijderd. Men maakt een plek van ongeveer één are grasvrij. Vervolgens graaft men een kuil van vier meter lengte en één meter breedte. De moer wordt uitgespreid op het vooraf klaargemaakte plaatsje tot een sprei van ongeveer 20 cm dik. [I, 87; N, 27, 1 add.]
II-4
|
26860 |
baggerhak |
baggerhak:
bagǝrhak (L288a Ospel),
hak:
hak (L288a Ospel)
|
Hak waarmee men het baggerslijk fijn- en kapotmaakt. Naast een hak gebruiken de boeren ook wel een hooivork, riek of mesthaak. [I, 103d; I, 103e]
II-4
|
26837 |
baggerhut |
keet:
kiǝt (L288a Ospel),
schuilplaats:
sxulplāts (L288a Ospel)
|
Om eventueel te schuilen tegen onweer of om te overnachten heeft men een keet of schuilplaats gemaakt. [I, add.]
II-4
|
21185 |
baggermolen |
baggermolen:
baggermeulen (L288a Ospel)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26850 |
baggerschop |
baggerbats:
bagǝrbats (L288a Ospel),
baggerschup:
bagǝrsxøp (L288a Ospel),
schoep:
sxōp (L288a Ospel)
|
Met een baggerschop spreidt men de brij uiteen. [I, 94] || Schop speciaal om te roeren. [I, 103c]
II-4
|
26859 |
baggerschuit |
baggerschuit:
bagǝrsxȳt (L288a Ospel),
bak:
bak (L288a Ospel),
schuit:
sxȳt (L288a Ospel)
|
Drie meter lange en één meter brede schuit waarin men het baggerslijk kan schieten. [I, 97]
II-4
|
26840 |
baggerslijk |
bagger:
bagǝr (L288a Ospel),
baggerbrij:
bagǝrbrɛ̄j (L288a Ospel),
glibber:
glebǝr (L288a Ospel),
moer:
mōr (L288a Ospel)
|
De vormloze massa slijk voordat die tot turf wordt verwerkt. [I, add.]
II-4
|
26873 |
baggersnijder |
schrijfgeerde:
sxrīfgē̜rt (L288a Ospel)
|
Werktuig waarmee het baggerslijk gesneden wordt. In L 288a kent men een stok van drie meter lengte met vooraan een ijzeren pin en in L 265 heeft men een stok met een mes eraan. Ook een spade wordt soms gebruikt om te snijden. [I, 107c; monogr.]
II-4
|