e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelpijn keelpijn: kɛ.lpin (Ospel) keelpijn [RND] III-1-2
keep spaanse bokvink: spaanse bókvînk (Ospel) keep III-4-1
keerstrook, wendakker voordel: vø̄rǝl (Ospel), meervoud  vø̄rǝls (Ospel) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keet, hut keet: kiǝt (Ospel), russenhut: russenhut (Ospel), zodenkeet: zōjǝnkiǝt (Ospel) Omdat het werk in de venen seizoenarbeid is, verblijven de arbeiders uit andere streken in een keet ter overnachting. In L 244b zijn zo''n zestiental keten geweest die bewoond werden door vijftien personen per keet. Eén van de arbeidersvrouwen deed de huishouding. De keten zijn in twee helften verdeeld: de ene helft dient als eet- en schaftlokaal, de andere helft als slaapplaats. De keet moet een slecht onderkomen geweest zijn door treklucht en walm van turfvuur.' [II, 4] II-4
keffen keffen: keffen (Ospel, ... ) Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] III-2-1
kegels (mv.) kegels: mɛt ke.gəlspø.lə zə ne.t mi.ər (Ospel) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kɛldər (Ospel), kɛ̄ldər (Ospel) kelder [RND] || kleder III-2-1
keldergat keldersgat: kɛldərs˃gāt (Ospel) vensteropening van kelder III-2-1
kennen kennen: kinne (Ospel, ... ) kennen || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
keper keper: kē̜pǝr (Ospel) Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9