20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebreej (L288a Ospel),
Gaef mich smêrgus mer ¯n pan bâlkebreej, lekker. De naober krieëg altiêt ¯n teluur bâlkebreej, mer ouch pestoeër en ¯t huit vanne schoeël (zie ook:proof)
bâlkebreej (L288a Ospel)
|
balkebrij || balkenbrij, bereid uit vlees van o.a. varkenskop, longen, lever en bloed, gekookt met boekweitmeel
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L288a Ospel)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
schobberd:
schobert (L288a Ospel)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26806 |
banen vast veen |
banen:
bānǝ (L288a Ospel)
|
Banen van vast veen waarover het vervoer gaat. Men laat ze ook zitten als waterwering. [I, 60]
II-4
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L288a Ospel),
schouw:
schow (L288a Ospel)
|
bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijterd:
bangeschiêtert (L288a Ospel),
boksenschijterd:
bókseschiêtert (L288a Ospel),
piemel:
piemel (L288a Ospel),
pisser:
pisser (L288a Ospel),
schijthuis:
schiêthoês (L288a Ospel),
siemesop:
siêmesop (L288a Ospel),
sopsieme:
sopsiême (L288a Ospel),
soptrien:
soptrien (L288a Ospel),
strontkar:
stroóntker (L288a Ospel),
zeikerd:
zeîkert (L288a Ospel)
|
bang meisje || bangerik
III-1-4
|
26779 |
bank |
bank:
baŋk (L288a Ospel)
|
Laag turf van één turf lang en diep tot op de bodem over de breedte van de veenkuil. [I, 52]
II-4
|
26781 |
bank maken |
afkorten:
āfkø̜rtǝ (L288a Ospel),
banken snijden:
bɛŋk sniǝjǝ (L288a Ospel),
stiepelen:
stipǝlǝ (L288a Ospel)
|
Het snijden van een bank turf. [I, 53]
II-4
|
26808 |
banken doorsteken |
boord doorsteken:
boord doorsteken (L288a Ospel)
|
Als de steker klaar is in een put, wordt de bank die men heeft laten zitten, doorgestoken. [I, add.]
II-4
|
26807 |
banken laten zitten |
boord laten zitten:
bōrt lǭtǝ zetǝ (L288a Ospel)
|
Veenbanken laten zitten als bescherming tegen het water. [I, 62]
II-4
|