27036 |
koplaag |
koplaag:
koplǫx (L288a Ospel)
|
Een laag van kopturven. [II, 80e]
II-4
|
19325 |
koppig |
raaskoppig:
raosköppig (L288a Ospel)
|
koppig, dwars
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bokken:
bókke (L288a Ospel)
|
koppig zijn
III-1-4
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspējǝ (L288a Ospel)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
34220 |
koptouw |
koezeel:
kǫwzēǝl (L288a Ospel)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
27035 |
kopturf |
kopturf:
koptø̜rǝf (L288a Ospel)
|
Turf die ligt in de breedterichting van een stapel. Tezamen met één scheerturf vormen twee kopturven telkens een basis voor het opbouwen van een ring. [II, 80e]
II-4
|
34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopzekdjǝ (L288a Ospel)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
koeërebloom (L288a Ospel),
kōrǝblōm (L288a Ospel),
-
korebloom (L288a Ospel)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L288a Ospel)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
ben:
bɛn (L288a Ospel),
korf:
kǫrǝf (L288a Ospel)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|