34465 |
krielkip |
krieltje:
krilkǝ (L288a Ospel)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
24198 |
krijsen |
kweken:
kwake (L288a Ospel)
|
een hard schreeuwend geluid maken, gezegd van vogels (kèken, krijsen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20120 |
krols |
lopetig:
luîpetig (L288a Ospel),
trillig:
trillig (L288a Ospel)
|
loops
III-2-1
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)] || krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
33549 |
kroon van een vrucht |
kroontje:
kruuënke (L288a Ospel)
|
kroon ve vrucht
I-7
|
23381 |
kroonluchter |
kroonlamp:
kroeenlamp (L288a Ospel)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L288a Ospel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
kroppen:
⁄t neet kunnen kroppen (L288a Ospel)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruias:
krøjas (L288a Ospel)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
kroêt (L288a Ospel)
|
kruid
III-4-3
|