18122 |
nijdnagel |
overnagel:
overnegel (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
nijptang:
nī.ptaŋ (L288a Ospel)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20752 |
niknak |
niknakje:
Uitsluitend mv. Heilige Nik-nak és de petroën van de kepotte zokke
niknekskes (L288a Ospel)
|
kleine koekjes in de vorm van een dierenfiguurtje
III-2-3
|
20504 |
nippen |
aflebberen:
Hae hieët van ze laeve waat aafgelebbertj: hij heeft in zijn leven veel gedronken
aaflebbere (L288a Ospel),
sippen:
suppe (L288a Ospel),
Oopa kos zoeë lekker suppe aan zien dröpke
suppe (L288a Ospel)
|
met kleine beetjes drinken, nippen || met kleine teugjes (hoorbaar drinken), aflikken || nippen aan een glas bier
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neumen (L288a Ospel)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuik:
kyk (L288a Ospel)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vø̜rst (L288a Ospel)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
noodbed:
noëd-bed (L288a Ospel)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21122 |
noten afslaan |
beuken:
beuken (L288a Ospel)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
-
noteboum (L288a Ospel)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|