33501 |
notendop |
harde schaal:
harde schaal (L288a Ospel)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
27119 |
nummer |
nummer:
nomǝr (L288a Ospel)
|
Nummer op het turfveldje ter herkenning. [II, add.]
II-4
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
veur middig (L288a Ospel),
middag:
àl vàn véúrmidd\\ch ÃÃf
véúrmiddəch (L288a Ospel)
|
s morgens) [N 91 (1982)], [RND]
III-4-4
|
24947 |
oever |
berm:
berm (L288a Ospel),
kant:
kantj (L288a Ospel)
|
oever [DC 02 (1932)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23408 |
offerblok |
offerstok:
offerstok (L288a Ospel)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
effekes (L288a Ospel),
efkus (L288a Ospel),
ef⁄kes (L288a Ospel),
ogenblik:
(meervoud: oûgeblikke; verkleinwoord: oûgeblikske).
oûgeblik (L288a Ospel),
ogenblikje:
ougenblikske (L288a Ospel)
|
een korte tijdsruimte [poosje, end, scheut, stoot, rek, kortje, hortje, kutske, rande] [N 91 (1982)] || eventjes || ogenblik, korte tijd || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
baak:
baok (L288a Ospel),
noot:
noeët (L288a Ospel),
-
noot (L288a Ospel)
|
noot || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)] || okkernootkwartier
I-7
|
23227 |
oksaal |
zangkoor:
sangkoeer (L288a Ospel)
|
Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20547 |
olie |
reubsmout:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsmaot (L288a Ospel),
reubsolie:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsoolie (L288a Ospel),
sla-olie:
slaolie (L288a Ospel)
|
olie uit raapzaad || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19546 |
olielamp |
smoutlampje:
(olielamp) zie tekening
smaotlempke (L288a Ospel),
snotnaas:
snoͅtnās (L288a Ospel)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || olietuitlampje zonder glas
III-2-1
|