23923 |
onze-lieve-heer |
onze-lieve-heer:
oos lieve hiër (L288a Ospel)
|
Onze Lieve Heer [slievenheer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23971 |
onzedig |
varkensachtig:
verkusejgtig (L288a Ospel)
|
Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23647 |
onzevader |
onzevader:
onze vader (L288a Ospel)
|
Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20557 |
ooft |
ooften:
zijn niet gesneden
ooften (L288a Ospel)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
oôftevlaaj (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
Verklw. oeëftevlaetje
oeëftevlaaj (L288a Ospel)
|
vlaai met spijs van gedroogde peren
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
aug (L288a Ospel),
ô.ugə (L288a Ospel)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
ǫwx (L288a Ospel)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|
17754 |
ooglid: bovenste ooglid |
bovenste oogdek:
bōvenste ougdĕk (L288a Ospel)
|
Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
17798 |
ooglid: onderste ooglid |
onderste oogdek:
ongerste ougdĕk (L288a Ospel)
|
Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
scheut:
sxø̄t (L288a Ospel)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|