33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
pootaardappelen:
pōt[aardappelen] (L288a Ospel)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|
17953 |
pootjebaden |
baden:
baaje (L288a Ospel)
|
lopen: met blote voeten door plassen lopen [polse, dokkele, baden] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34174 |
pootjesblaas |
voetjesblaas:
vutjǝsblø̜s (L288a Ospel)
|
De tweede blaas waarin de voorpoten van het kalf zitten. [N 3A, 52b]
I-11
|
22806 |
pop |
pop:
en pop (L288a Ospel)
|
pop [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24226 |
pop, vrouwelijke zangvogel |
pop:
póp (L288a Ospel),
popje:
pupke (L288a Ospel)
|
pop, vrouwtje ve zangvogel || vrouwelijke zangvogel (pop) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24490 |
populier (alg.) |
belenboom:
bailebuim (L288a Ospel),
peppel:
peppel (L288a Ospel)
|
De populier in het algemeen (populier, peppel, peppelboom). [N 82 (1981)] || populier
III-4-3
|
21481 |
portemonnee, beurs |
beurs:
beurs (L288a Ospel)
|
beurs
III-3-1
|
21203 |
postbode |
post:
de post (L288a Ospel),
post (L288a Ospel)
|
de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] [N 90 (1982)] || postbode [RND]
III-3-1
|
21207 |
postzegel |
kopje:
kōpke (L288a Ospel)
|
het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|