26932 |
recht stuk van een wijk |
rechte kant:
rɛxtǝ kanjtj (L288a Ospel)
|
[II, 31]
II-4
|
32504 |
rechtopstaande wissen |
staafhout:
stāfhǫwt (L288a Ospel),
staven:
stē̜f (L288a Ospel),
stikselen:
steksǝlǝ (L288a Ospel)
|
De wissen die het geraamte van het opstaande gedeelte van de mand vormen. [N 40, 50; monogr.]
II-12
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechtvieërdig (L288a Ospel)
|
rechtvaardig
III-1-4
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raengel (L288a Ospel),
(zo wordt het ook genoemd).
raegen (L288a Ospel)
|
regen
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: een regenboog is een teken van 3 dagen t zelfde weer. de zon kruuptj in n neertje.
reingelboog (L288a Ospel)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijsje:
’n bieske (L288a Ospel)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
raegene (L288a Ospel),
raengele (L288a Ospel),
reingelen (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] || regenen || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25180 |
regenwolkje |
de zon trekt water:
de zon trēkjt water (L288a Ospel)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pierik:
peerik (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
perik (L288a Ospel),
worm:
worrum (L288a Ospel),
wôrrem (L288a Ospel)
|
pier, regenworm || regenworm [DC 40 (1965)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21201 |
reiskoffer |
kwispelmandje:
kwispel-mendje (L288a Ospel),
valies (<fr.):
flies (L288a Ospel)
|
Het voorwerp van leer, stof, riet om goederen mee op reis te nemen [koffer, valies] [N 90 (1982)]
III-3-1
|