26494 |
ringhout |
ringhout:
reŋkhǫwt (L288a Ospel)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
26615 |
ringmeel |
ringmeel:
reŋ[meel] (L288a Ospel)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|
24234 |
ringmus |
kransje:
krênske (L288a Ospel),
mus:
mus (L288a Ospel),
ringelmus:
rîngelmös (L288a Ospel),
tjefke:
tjefke (L288a Ospel),
veldmus:
vèltmös (L288a Ospel)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)] || ringmus
III-4-1
|
24449 |
ringrups |
ringelrups:
ringelrubs (L288a Ospel)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34371 |
ringtang |
tang:
taŋ (L288a Ospel)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
20792 |
rins |
rins:
Rinse boeëter: ranse boter
rins (L288a Ospel)
|
zuur, rans
III-2-3
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
ritnaald:
ritnaald (L288a Ospel)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24317 |
riviergrondel |
zandgeufje:
vanwege "geufje"ondergebracht bij grondeling (is niet modderkruiper!)
zântguuŭĕfke (L288a Ospel)
|
grondeling, modderkruiper
III-4-2
|
24647 |
robinia |
acacia:
± WLD
akkazie (L288a Ospel)
|
De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33478 |
rode aalbes |
beertjes:
De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).
bīerke (L288a Ospel),
hondsberen:
hóngsbieër (L288a Ospel),
lievevrouwkebeertjes:
leevevrouwkebieërke (L288a Ospel),
miemerten:
mv.
miêmerte (L288a Ospel),
rode beren:
roej beer (L288a Ospel)
|
[DC 13 (1945)]aalbes [N 82 (1981)]
I-7
|