34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kuik:
kyk (L288a Ospel),
piet, piet:
pit, pit (L288a Ospel),
tiet, tiet, tiet:
tit, tit, tit (L288a Ospel)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kys, kys, kys (L288a Ospel),
varken:
vɛrkǝ (L288a Ospel)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34442 |
roep- en lokwoorden voor het lam |
schaap:
sxou̯p (L288a Ospel)
|
[N 19, 74b; VC 14, 2k (R]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
schaap:
sxou̯p (L288a Ospel)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
rope (L288a Ospel)
|
roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
klerk:
klɛ̄rk (L288a Ospel),
schrijver:
sxrīvǝr (L288a Ospel)
|
Degene die bij het pachten noteert. [II, add.]
II-4
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (L288a Ospel)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19976 |
roepnaam van de hond |
zoek:
eieg.: roepnaam bij kinderen
soek (L288a Ospel)
|
hond
III-2-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L288a Ospel)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gęi̯t (L288a Ospel),
met:
mɛt (L288a Ospel)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|